Historische verhalen voor alle leeftijden. Alle.
De laatste pijl is een goed voorbeeld van een historisch verhaal waarin feiten en sagen elkaar ontmoeten.
Om te beginnen zijn er de feiten: de strijd tussen twee adellijke partijen, de Bronckhorsten en de Heekerens, de broers Reinoud en Eduard die elkaar de hertogstitel betwistten, de gevangenschap van Reinoud, de verloving van Eduard met Catharina van Holland, de aanval van Brabant op Gulik, vervolgens de slag bij Baesweiler en ten slotte de moord op Eduard en de bevrijding van Reinoud. Zelfs de eerste daad van Reinoud als vrij man, namelijk de erkenning van zijn zoon Jan of Johan van Hattem, bekrachtigd door een keur aan Bronckhorster én Heekerense edelen, is in de akten terug te vinden.
Maar zijn deze en vele andere historische feiten voldoende voor een aangrijpend relaas?
Het idee om dit boek te schrijven ontstond juist door de verhalen om de feiten heen, met name het verhaal van de dikke hertog die zó dik was dat de deur moest worden uitgehakt om hem te bevrijden. Behalve dit verhaal zijn er vele andere in dit boek verwerkt: natuurlijk de bekende sage over de draak van Gelre (onder dezelfde titel heb ik een bewerking gemaakt voor Kidsweek / Seven Days), maar ook het verhaal over Eleonora die haar kleed uittrok en uiteraard de romantische sage over Eduards fatale liefde voor de vriendin van Herman Leers van Hees.
Dit laatste verhaal inspireerde meer dan anderhalve eeuw geleden bijvoorbeeld de beroemde dichter en schrijver Jacob van Lennep tot een romantisch gedicht in zes delen (hierin maakte de preutse Jacob van de verloofde echter een pleegdochter).
Juist deze ‘sappige’ verhalen brengen de geschiedenis tot leven. Natuurlijk is het niet duidelijk of de sagen de waarheid vertellen. Iedereen weet wat er gebeurt wanneer een verhaal keer op keer, van generatie op generatie, wordt doorverteld: iedere verteller verzint er weer iets bij. En dat is de vrijheid van de verteller, of hij zijn verhaal nu alleen mondeling overdraagt of opschrijft. Zo lijkt het erg onwaarschijnlijk dat de eerste graaf van Gelre een draak versloeg, maar dat Herman Leers uit wraak handelde toen hij Eduard neerschoot, is wel een erg wijdverspreid en hardnekkig gegeven. Niemand heeft ooit kunnen achterhalen wie de verloofde van Herman was die Eduard het hoofd op hol bracht. Ook weten we niet of ze misschien in het complot zat en Eduard met opzet verleidde. We weten zelfs niet wat er van haar geworden is nadat Herman zijn fatale schot loste. Wel weten we dat Herman ontsnapte, omdat Eduard zelf op zijn sterfbed opdracht gaf hem te laten gaan. Het is onduidelijk of hij dat uit medelijden deed, of juist uit wraakzucht. Door hem te laten gaan, verklaarde Eduard Herman in ieder geval volgens het middeleeuwse recht vogelvrij. Het bestaan van een vogelvrije was geen pretje.
De sagen hebben de eeuwen overleefd, omdat vertellers en publiek ze de moeite waard vonden. Los van elkaar zijn ze doorverteld en hun historische verband raakte vergeten. In De laatste pijl zijn ze weer samengebracht, vervlochten met de historische feiten waar ze bij horen.
Agave Kruijssen
De draak van Gelre - Een paar kronieken, een jaartal, een oorkonde, een eeuwenoud verhaal – dat is meestal alles wat rest van belangrijke gebeurtenissen uit de middeleeuwen. Agave Kruijssen laat op die onvolledige feiten graag haar fantasie los. Zo ook in het fantastische verhaal De laatste pijl.
Ruim zeshonderd jaar geleden leefden er in Gelderland twee ruziënde broers. Eduard, een rijk en machtig heer die het hertogdom Gelre had veroverd op zijn oudere broer. En Reinoud, die door hem gevangen werd gehouden op kasteel Nijenbeek. In de zomer van 1371 stierven ze allebei. Reinoud vlak na zijn bevrijding, Eduard in de strijd. Over die beslissende zomer doen allerlei verhalen de ronde. Zo zou Reinoud, toen hij eindelijk bevrijd werd uit zijn cel, zo dik zijn geweest dat de muren moesten worden opengehakt om hem naar buiten te krijgen.
Bij Agave begint het schrijversbloed van die sagen direct te borrelen en te bruisen. Hoe kwamen die broers ertoe om elkaar zo te haten? En hoe kon het zijn dat Reinoud zo dik was geworden? De ene geleerde zegt dat hij zoveel te eten kreeg tijdens zijn gevangenschap dat hij tonnetje rond werd, de ander dat zijn buik was opgezwollen van de honger. En als de wetenschappers het niet eens zijn, moet je kiezen, vindt Agave – en ze koos voor de laatste mogelijkheid. ‘Volgens een van de historici heeft hij steeds zwammen tussen de muren uitgekrabd om in leven te blijven. Dat heb ik gebruikt in mijn verhaal. Reinoud gaat van die paddestoelen hallucineren en denkt dat hij personen uit het verleden op bezoek krijgt in zijn cel. Dat is het leuke van fictie schrijven, dat je dat soort vrijheden hebt.’
Er waren meer verhalen over Gelre. Agave voorzag een bloedmooie geliefde, een wraakzuchtige minnaar en een paar strijdlustige neven van een karakter en weefde hun verhalen in elkaar tot een web. De laatste pijl werd een ingewikkelde reconstructie van de ondergang van de twee broers, verteld vanuit verschillende personages. Ook het verhaal over de draak van Gelre (dat je hieronder kunt lezen) verwerkte ze in haar boek, maar ze gaf daaraan een andere lading.
De draak van Gelre is een eeuwenoud verhaal dat in Gelderland heel bekend is en van generatie op generatie werd doorverteld. Net als iedere sage heeft dit verhaal natuurlijk een oorsprong. ‘We denken nu dat de tweekoppige draak die Wichard verslaat te maken heeft met de drakenschepen van de Vikingen’, legt Agave uit. ‘In de negende eeuw voeren zij ons land binnen om te plunderen en ze hebben Zutphen en Deventer volledig platgebrand. Die eerste graaf heeft waarschijnlijk een Vikingschip verslagen.’
Over oude verhalen raakt Agave niet snel uitgepraat, geschiedenis is haar grote liefde. Als kind speelde ze al graag riddertje bij de ruïne van Brederode, tussen de brandnetels en de bramen, en kon ze niet genoeg krijgen van het Muiderslot. ‘Als je van thuis zoveel geschiedenis meekrijgt als ik zijn er twee mogelijkheden. Of je vindt het heel erg leuk, of je krijgt er een verschrikkelijke hekel aan.’
Bij Agave sloeg de vlam over. Nu is haar missie: het doorgeven van die verhalen aan een nieuwe generatie. Gewapend met maliënkolder en zwaard bezoekt ze scholen om te vertellen over haar boeken. ‘Ik merk dat kinderen heel snel gegrepen raken. Ze zouden misschien niet uit zichzelf op het idee komen om mijn boeken te lezen, maar als ze eenmaal beginnen, zijn ze verkocht. Vooral jongens. Dat is het mooiste dat je als schrijver kan overkomen.’
Duizenden muggen zoemen tussen de bomen en uit de drooggevallen beek stijgt de lucht op van rotte eieren. Zwavel, denkt Wichard, waarom ruikt het hier naar zwavel? Hij geeft zijn paard de sporen, want de muggen dalen op hem neer. Op zijn gezicht en zijn armen, overal waar de huid bloot is, zuigen ze zich vast. Hij moet hier zo snel mogelijk weg, het open veld in waar een bries de muggen en de zwavellucht verjaagt. Het pad wordt al wijder en de bomen ijler. Opgelucht rijdt Wichard een breed zandpad op dat door een hooiland kronkelt. Hier is het beter, hier kan hij weer naar hartelust dromen van háár. Hij haalt de teugels aan en snuift de lucht op. Geen rotte eieren meer, maar bloemen en groen. Zou zij nu pinksterbloemen plukken aan de oever van de rivier? Zou de wind met haar lange haren spelen?
Zou ze naar hem uitzien?
Op dat moment wordt Wichard opgeschrikt door het geluid van stemmen, veel stemmen. Ze zingen en klagen. Daar, voor hem kruipt een lange stoet van mannen en vrouwen in zijn richting. Ze lopen op blote voeten en om hun lijven hangen ruwharige hemden. Bonkige kerels sjouwen op hun schouders een beeld van een heilige. Voorop loopt een man met een rijkversierd kruis om zijn nek en aan zijn hand blinkt een gouden ring. Is dat de bisschop zelf?
Vlug stijgt Wichard af en hij knielt in het gras. ‘Heer bisschop,’ vraagt hij, ‘wat is er aan de hand? Welke ramp heeft dit land getroffen?’
De bisschop kijkt hem droevig aan. ‘Ach, mijn jongen,’ zegt hij, ‘weet je dat dan niet? Een vreselijk ondier teistert dit land. Een tweekoppige draak zo groot als een burcht, zijn kaken vol venijnige tanden. Ieder jaar eist het monster een jonge maagd als lentemaal. Krijgt hij haar niet, dan vreet hij al het jongvee op. Boerderijen verbranden onder zijn vlammende adem, hele oogsten verschroeien als hij maar even zijn bek opendoet. Wanhopig bidden wij God en al zijn heiligen ons iemand te zenden die ons van dit ondier verlost.’
Wichard voelt zijn hoopvolle blik. Hij weet wat de bisschop van hem verwacht.
Maar zij dan? Hij heeft haar beloofd zo snel mogelijk te komen. Nu houdt haar vader hofdag in zijn zaal. Nu kan hij om haar hand vragen. Hij buigt zijn hoofd. ‘Ik zal voor u en al deze arme mensen bidden, heer bisschop,’ zegt hij.
De bisschop knikt en geeft een teken. Het gezang en geweeklaag klinkt opnieuw en moedeloos sjokken de mensen verder.
♦ ♦ ♦
Nog lang heeft Wichard over de bisschop en de draak nagedacht, maar nu hij op de trappen van het Gravenhof in Zutphen staat, vergeet hij alles. Hier woont de graaf van Hamaland, hier woont zijn lief, nu komt het erop aan. Hij bedwingt zijn bonkende hart en loopt naar boven. Geroezemoes klinkt uit de zaal, mannen lachen, bokalen ketsen tegen elkaar. Wichard komt binnen, maar niemand merkt hem op. Aarzelend loopt hij verder, in de richting van de zetel op het podium. Daar zit de graaf, in een druk gesprek verwikkeld met enkele vazallen.
Wichard hoort niets dan zijn eigen hartslag en wacht tot de graaf hem zal zien. Dan kucht hij maar eens.
De graaf kijkt op. Zijn ogen nemen hem op, van zijn kruin tot zijn tenen en weer terug. Wichard voelt zich opeens een kleine jongen. ‘Jongeman,’ zegt de graaf.
Wichard maakt een buiging. ‘Heer,’ zegt hij. En dan begint hij zijn relaas: dat hij van Margarethe houdt, en zij ook van hem, dat hij van goede familie is, dat hij een zwaard bezit dat al zesentwintig keer van vader op zoon is doorgegeven en dat het nog nóóit voor iets slechts is gebruikt, maar alleen voor goede zaken. ‘Daarom, heer, is het een heel krachtig zwaard,’ zegt hij. ‘Ik zweer u met dit zwaard mijn leven lang trouw te dienen, als u mij uw dochter toevertrouwt.’ Het is eruit. Wichard buigt zijn hoofd.
Even blijft het stil. ‘Mijn zwaard is mijn heiligste bezit, heer,’ zegt hij nog. ‘Het zal uw graafschap groot maken.’
‘Een zwaard,’ zegt de graaf eindelijk, ‘een zwaard alleen zegt mij niets. Het gaat om de man die het hanteert. Heb ik ooit van jou gehoord, jongen? Heb jij ooit iets met dat zwaard gedáán?’
De mannen rond de graaf beginnen te grinniken.
Gedaan? Natuurlijk heeft hij van alles met zijn zwaard gedaan. Hij heeft rovers en heidenen verslagen, hij heeft… Twijfel overvalt hem. Is dat genoeg? Hij slikt. Opeens weet hij wat hij moet doen.
‘Heer,’ zegt hij, ‘op weg hierheen kwam ik door een gebied dat geteisterd wordt door een tweekoppige draak. De mensen zijn de wanhoop nabij.’ Wichard haalt diep adem. ‘Ik zal de draak verslaan.’
De graaf staart hem enkele ogenblikken aan. Dan begint hij te lachen en algauw buldert iedereen mee. ‘Vooruit maar, jongen,’ brengt de graaf uit. ‘Doe je best maar. Als jij de draak verslaat, krijg jij mijn dochter.’
De hele zaal staat nu bol van het gebulder. Mannen slaan zich op de dijen van het lachen en nemen nog een slok. Niemand let op Wichard, niemand ziet hoe hij met opeengeklemde kaken de zaal verlaat.
♦ ♦ ♦
De hele weg terug vecht Wichard tegen zijn woede, de hele weg verbijt hij zijn schaamte, tot hij eindelijk ziet wat hij al veel eerder had moeten zien. Dat de boerderijen bijna door hun spanten zakken van ellende, dat het gewas verdort onder kwalijke dampen, dat het vee vermagert op kale weiden, dat kinderen niet spelen, maar bedelen om eten, dat je de ribben van de waakhonden kunt tellen. Niets dan armoede en honger ziet hij en dan begrijpt hij dat het zo heeft moeten zijn. Zijn woede is niet voor niets. Hij moet zijn kwaadheid richten op de draak. Dit is bij uitstek een opdracht voor hem en zijn zwaard zonder zonden.
Maar zal zijn zwaard krachtig genoeg zijn?
Hij heeft de vraag nog niet gesteld of hij hoort een vaag gerommel tussen de heuvels. Donkere wolken pakken zich samen, wind steekt op en bomen buigen. Vuur kleurt de heuveltoppen rood. Daar huist dus de draak, daar moet hij heen. Wichard wendt zijn ros en geeft het de sporen. Het pad voert hem de heuvels in, langs dorre struiken en karkassen van verslonden vee. Twee, drie geharnaste skeletten liggen langs de weg. Hij is kennelijk de eerste niet, ook anderen hebben hun leven gewaagd. De lucht wordt nu zwart en zwaar, de walm beneemt hem de adem. Zijn paard krijgt het moeilijk. Voortdurend loopt het brave beest te hoesten.
‘Kom, Windekind,’ zegt Wichard, ‘doe je best. Bergen haver beloof ik je, maar laat me alsjeblieft niet in de steek.’ En meteen schudt het dier zijn manen, briesend strekt het zijn pas.
De stank is nu niet meer te harden. Dikke wolken stijgen op uit een wijde opening in de heuvelwand. Wichard haalt de teugels aan en trekt zijn zwaard. ‘Voor mijn lief,’ fluistert hij. Dan maakt hij zijn borst breed en roept: ‘Vuil monster, smerig ondier, laat je walgelijke kop zien, of moet ik je je nest uitsleuren!’
Even blijft het stil. Alleen de wind huilt om de heuveltoppen.
‘Goor hellebeest,’ schreeuwt Wichard nu, ‘kom eruit of ik kom je halen!’
Dan begint de grond onder zijn paard te beven, de heuvels dreunen, vuur slaat uit de opening en krijsend schiet één kop naar buiten. Het ergste had Wichard verwacht, maar het ergste blijkt bij lange na niet erg genoeg, zo gruwelijk blikkeren de tanden, zo heet is het vuur. Bijna vergeet hij toe te slaan, bijna is hij te laat, maar net op tijd heft hij zijn zwaard en haalt hij uit met één vernietigende slag.
Het vuur vlamt nog één keer op, de kop rochelt na. Dan is het stil. Zelfs de wind houdt zijn adem in.
Wichard wist met de rug van zijn hand het zweet van zijn voorhoofd. ‘Dat is één,’ zegt hij, maar hij is nog niet uitgesproken of het rommelt opnieuw, heviger nu. De wind giert tussen de kale takken, kraaien zwermen luid krassend op. De aarde begint te barsten, de heuvel scheurt. Dan schicht de tweede kop naar buiten, nóg groter, nóg vervaarlijker. Zijn paard gilt het uit. Kwijl spat Wichard in zijn gezicht en brandt blaren op zijn huid, hij voelt zijn haren schroeien. Met wijd opengesperde kaken hangt de kop van het hellebeest boven hem. Tanden zo groot als speren komen op hem af. Nu of nooit, denkt hij. Hij spant zijn hele lijf, zet zich af en steekt toe, dwars door de drakenstrot.
Een luide kreet vult de lucht. ‘Gelderdegelre, gelderdegelre!’ rochelt het monster. Nog net kan Windekind opzij springen. Met een daverende klap stort het ondier ter aarde. De grond dreunt alsof er daarbeneden een onweer losbarst, de heuvels schokken en de lucht trilt. Dan, langzaam maar zeker, raakt alles uitgeraasd. De wind gaat liggen, stof daalt neer en zelfs de wolken wijken. De stilte keert weer. Ergens, ver weg, begint een merel te zingen.
Wichard veegt het zwaard af aan de resten van zijn mantel en steekt het in de schede. Hij klakt met zijn tong en Windekind snelt langs de paden, door de velden, terug naar Hamaland.
♦ ♦ ♦
Nieuws als dit wordt door de wind gedragen. De mensen zijn uitgelopen en staan te juichen langs de weg. De reis naar Zutphen wordt één grote zegetocht. Meisjes strooien bloemblaadjes op zijn pad, kinderen zingen hem toe, mannen schenken hem bokalen van hun beste brandewijn.
Het duurt hem te lang. Hij wil naar háár toe, hij wil haar vertellen wat hij van plan is.
Eindelijk ziet hij de torens van Zutphen. De stad troont als een vorstin aan de oever van de rivier. Kerkklokken luiden en vaandels wapperen. Ridders vormen een erehaag en de graaf zelf helpt hem af te stijgen. Dan daalt zij de trappen af. Haar sluier slingert als een wimpel en haar ogen lachen hem toe.
Zijn hart lijkt te klein voor zoveel geluk. Luid gejuich barst los als hij haar in zijn armen sluit. ‘Nu blijven we altijd samen,’ zegt ze in zijn oor.
Hij kijkt haar aan. ‘Op de plek waar ik de draak heb verslagen, bouw ik voor ons een burcht,’ zegt hij. ‘Wat vind je daarvan? We noemen ons huis Gelre, naar de doodskreet van de draak.’ Hij kust haar. ‘Pas als jij daar woont, zal al het kwaad voorgoed verdreven zijn.’
Zij lacht en neemt hem bij de hand. ‘Dat lijkt me een prachtig begin,’ zegt ze.
Gelre is de middeleeuwse naam voor Gelderland, Noord-Limburg en het Duitse Geldern. Volgens de sage waren Wichard en Margarethe de stamouders van de graven en hertogen van Gelre.
Agave Kruijssen (2008)